Zeven dagen na het ongeluk van Leon zag hij de kermiswagens het dorp in rijden. Ze kwamen uit het noorden, van de provinciale weg vandaan, en langzaam reden ze hem tegemoet, tussen de huizen door, waar de hitte van de dag nog hing. Eigenlijk wilde hij wegrijden voordat de wagens bij het kruispunt waren, maar iets weerhield hem ervan. Hij kwam achter het stuur van zijn auto vandaan, leunde op het portier en wachtte. Zijn schoen schraapte over de tegels van de oprit. Zijn aandacht werd niet getrokken door het schommelende lint van vrachtwagens met grauwe zeilen, van keten, van auto’s met huizen op wielen erachter. Zelfs van de metalen armen van een spin die boven de andere wagens uitstaken, haast even groot als de bomen langs de straat, keek hij niet op. Het was een donker motorgeluid dat hem dwong te kijken, een geluid dat hij herkende en toch onbekend voor hem was. Het steeg op vanachter de stoet vandaan, ritmisch, zwaar en krachtig, en het kwam ongeduldig dichterbij alsof het de complete kermis het dorp door wilde duwen.
Toen de eerste wagen de bocht voor het huis nam kwam zijn zusje door de garage aanlopen en hij zei: Moet je kijken, Lin.
Ze liep om de auto heen, ging voor hem op de motorkap zitten en zei: Is dat de kermis al?
Daar zul je ze hebben, zei hij.
De karavaan krulde zich om de lantaarn die op het kruispunt stond, gleed door het licht. Het geluid naderde, werd sterker. De zon was verdwenen achter de horizon van daken en schoorstenen. De lucht boven het dorp werd donkerblauw. De mannen die de auto’s bestuurden en de bijrijders waren schimmen, met de oranje gloed van dashboardlichtjes op hun gelaat. Voor de ramen van de caravans hing vitrage. Lin wees naar een vrachtwagen met een oplegger en zei: Dat is de Rollerbob.
De oplegger was zeker vijftien meter lang, misschien wel twintig. Op het zeil stond een afbeelding van vliegende schotels die om een ruimteschip bewogen. De naam stond eronder geschreven. Alles leek te draaien, zelfs de letters. Moeizaam rolde hij de bocht om. De chauffeur stuurde langzaam, keek voortdurend in zijn zijspiegels.
Ben jij daar vorig jaar niet zo misselijk in geworden? vroeg hij.
Dat was niet vorig jaar.
Hij keek naar zijn zus. De hakken van haar schoenen stonden op het profiel van het voorwiel. Haar handen hield ze op de verhoging van de motorkap, op het rood. Haar ogen draaiden even in zijn richting, toen keek ze weer naar de straat.
Op de laatste vrachtwagen stond met grote letters Lucky Cranes geschreven, en achter die wagen klonk het pompende geluid van de motor. Het galmde tussen de huizen. Hij voelde het ritme van de cilinders kloppen in zijn keel. De vrachtwagen ging de hoek om en een Alfa 33 verscheen, een gele, met de typische omgekeerde driehoek boven de bumper, en twee paar koplampen. Ondanks dat de auto het tempo van de andere kermiswagens aanhield deed hij de klinkers in de straat en de tegels van de oprit trillen. Hij had brede banden, donkere ruiten en een lange antenne. Vanaf de neus liep een lijn schuin omhoog naar de achterkant, alsof het geluid van de motor niet genoeg was en ook de vorm van het blik snelheid uit moest stralen. De auto reed onder de straatlantaarn door en het geel flitste even op. Het geluid veranderde van hoog naar laag, grommend, de uitlaat kuchte, en hij dacht: Die heb ik niet besteld.
Denk je dat die er ook bij hoort? vroeg Lin.
Natuurlijk.
Hoezo?
Als ie er voorbij had gewild dan had ie dat allang gedaan.
Hij keek de auto na. De achterlichten brandden breed en rood, ze knipperden tussen de bomenrij door die de straat naar het grasveld in het midden van het dorp leidde. Hij probeerde het laatste brommen in de verte te horen en toen alles weer stil was zei zijn zusje: Waren het er nou meer dan de vorige keer?
Hij haalde zijn schouders op, zijn mond vertrok.
Wat denk je?
Ieder jaar komen ze met dezelfde dingen.
En die tent, die komt toch ook?
Die zat hier niet tussen.
Volgens mij waren het er meer, zei Lin.
In ieder geval is dat draaiende apparaat waar jij vorig jaar zo in moest kotsen er ook weer.
Dat was het jaar daarvoor.
Lin keek hem aan. Haar blonde haar hing zacht en glanzend over haar schouders. Ze leunde achterover op de motorkap en hief haar kin zoals ze vrouwen in films had zien doen, en zo keek ze ook naar hem. Ze zei: Die auto van daarnet, hè. Dat was nou echt een mooie auto, Ronnie.
De mijne is zwaarder. Hij tikte op het dak, streek met zijn hand over de carrosserie, over het gladde rood dat het zonlicht van die dag geabsorbeerd had.
Ik had het over de kleur, zei ze.
Kleur?
Ja, een mooie kleur.
Hij ging achter het stuur zitten, sloeg het portier dicht en mompelde: Hij is goddomme geel.
Hij startte de auto. Lin keek hem aan en hij gebaarde dat ze op moest stappen. Even drukte hij met zijn voet op het gaspedaal en de motor bromde. Ze trok haar benen op, hield zich met een hand vast aan de ruitenwisser en met de andere aan de carrosserie boven het wiel. Ze lachte uitdagend naar hem. Hij draaide het raampje open en vroeg: Blijf jij daar zitten?
Ze knikte.
Dan moet je het zelf weten.
Met een ruk liet hij de auto naar voren schieten, en meteen remde hij krachtig. De ruitenwisser verboog, Lin liet los en rolde over de motorkap, haar lange haren gingen als een waaier door de lucht. Hij zag haar voor de bumper verdwijnen. Even was alles stil en bewegingloos. Toen stond ze op van de tegels, streek de haren uit haar gezicht en klopte op haar broek. Ze draaide haar arm van haar lichaam af en keek ernaar. Hij reed de auto een stukje naar voren, zette hem naast haar en zei door het raam: De kermis begint woensdag pas.
Hij reed weg. Lin schopte tegen de achterkant van de auto. De tonen van de claxon klonken, de echo galmde tegen het huizenblok aan de overkant van de straat. Hij deed zijn lichten aan, draaide langs het huis en richtte het schijnsel van de koplampen op de nauwe doorgang boven aan de straat, tussen de oude panden die op de hoeken van het centrale kruispunt stonden. Hij liet de motor brullen en een enorm geluid steeg op van onder de wielen, het beukte tussen de huizen omhoog en ontsnapte in de lucht die donker boven het dorp hing.
Geel, mompelde hij en hij drukte zich tegen de stoel, voelde de zachte kuip trillen tegen zijn rug. Hij ademde met zijn mond open en voelde de motor klapperen in zijn longen. De warme lucht van de avond waaide door het raampje de auto in, streek langs zijn arm en hals, en liet zijn shirt wapperen om zijn buik. Ronnies linkerhand lag op het stuur, zijn andere hand losjes op de pook, zijn schouders hield hij scheef. Op de smalle stoep liep een man die zijn hand naar hem opstak. Ronnie stak zijn wijsvinger op zonder zijn hand van het stuur te halen. De vinger trilde in de lucht, zijn gezicht was onbewogen. In zijn spiegel zag hij dat de man omkeek en zijn handen tegen zijn oren legde, lachend.
Zo werden hij en zijn auto hier begroet.
De bundels licht werden samengeperst tussen de huizen. Hij liet de motor in een zwaar ritme toeren maken, het geluid werd door de muren versterkt, en hij dacht aan de afgelopen dagen, waarop het zijn auto was geweest die hier, tussen de huizen die als toeschouwers langs het wegdek stonden, de lucht doorkliefd en de stilte doorbroken had, krachtig en dominant, als geen enkele andere auto.
Hij kwam bij het kruispunt, zette de auto op de stopstreep die op de klinkers gekalkt was en keek naar links. Toen hij zag dat de straat naar de kerk leeg was duwde hij het gas weer in en zwiepte de auto de bocht om, schoot langs de cafetaria, onder het uithangbord van de benzinepomp door, direct rechtsaf de oprit naar de oude garage in. Hij reed tussen de gepleisterde muren door, minder luid nu, naar de binnenplaats. Op een van de betonplaten zag hij de glinsterende olievlek die als een spiegel in het midden van het terrein lag. Dat was de plaats waar de auto van Leon altijd had gestaan. De witte Scirocco stond in de hoek, zijn neus tegen de muur. Hij zette zijn auto ernaast, de remmen zuchtten. Er was niet veel ruimte tussen de muren van de binnenplaats. De Taunus van Ed kon er amper draaien. Tegen de muur aan de andere kant stond een lantaarn, het licht ervan was zo zwak dat ze alleen haar eigen voet bescheen en de acacia die tegen de muur groeide. Hij stapte uit, liep naar de openstaande schuifdeuren, keek de ruimte in en riep: Rocco.
Onder de brug waarop een auto stond scheen een wit licht en vanuit dat licht klonk de stem van Robert: Ik hoorde je al.
Ik zit buiten.
Ronnie ging op de achterbank zitten die op twee balken geschroefd was. De binnenplaats was rustig, van de straat kwam geen geluid, zelfs niet vanuit de garage, alsof Robert er niet was. Hij keek naar de auto’s. Boven de dakranden van de muren werd de lucht zwart. De motor van zijn auto tikte nog na, hijgde. Het rood van de carrosserie leek donkergrijs. De tennisbal die op de trekhaak geklemd was zag er kaal uit, mishandeld haast. De verbogen ruitenwisser zweefde boven de voorruit. Hij stond op, liep naar de auto en boog hem recht. Daarna ging hij weer zitten. Het buitenlicht boven de bank ging aan. Robert kwam naar hem toegelopen. Zo, zei hij, dan zien we iets.
Hij ging op een van de stoelen zitten. De stoffen zitting was versleten en blonk van het vet. Hij legde zijn schoenen op de rand van het tafeltje.
Ben je met die nieuwe bezig? vroeg Ronnie.
Nee, ik heb een klusje.
Een andere wagen?
Ja.
Robert vertelde waar hij de auto vandaan had en wat hij eraan moest doen. Ronnie luisterde en dacht aan de gele 33-er, aan het geluid dat die motor maakte, en hij vergeleek dat geluid met dat van zijn auto, met de Scirocco en met de in elkaar gereden Monza van Leon. Toen Robert uitgepraat was vroeg hij: Heb jij ooit wel eens een fatsoenlijke wagen gezien die geel was?
Geel?
Ja.
Wie rijdt er nou in een gele auto?

Jan van Mersbergen