Tijdens Vastelaovend ben je niet verkleed als iemand anders, tijdens Vastelaovend ben je eindelijk jezelf.

Dat zei zojuist een man tegen me, een man die ik niet ken en om wiens schouders nu mijn arm ligt. Een man met een grijze pruik en een lange zwarte patersjas, met zo’n eindeloze rij kleine zwarte knoopjes. Ik hoop dat mijn arm daar nog even mag blijven liggen.

Eindelijk mezelf.

Zijn schouders zijn breed en sterk en hij houdt me overeind zoals de dikke muren van de kerk de mensen overeind houden die daar tegenaan geleund staan, en de zuilen van de winkelportiek die ene vermoeide trommelaar, daar rechts.

Ik sta zeker al drie kwartier in de Gasthuisstraat, in mijn ongevoerde veermanspak, bij de muziekkapel die nog altijd liedjes de kou in tettert.

Het is een pekske, zei mijn oom, geen pak, dat dragen mensen op kantoor en in een pak zit koffie en een pak koffie ademt als je de schaar erin zet. Dan puft het, zoals de meeste mensen doen, op kantoor.

Het vriest zeker vijftien graden, maar ik voel de kou niet. Ik voel alleen een grote kei op de bodem van mijn maag drukken. Ik denk aan Sara. Mijn lieve Sara. En ik denk aan de kinderen. De Fiat van Carry de Oppas zie ik zo weer de straat voor het station uitrijden, de banden glibberden en knarsten in de sneeuw. Ze bracht ons naar de trein, met Alvin in zijn Spidermanpak en mijn twee kleine prinsesjes op de achterbank naast mijn oom en ik voorin naast Carry de Oppas.

Maybelle wilde ook mee, maar er was geen plaats meer. Ze is de oudste en de grootste. Ze zwaaide niet.

Naar het station om Vastelaovend te gaan vieren, dat zei mijn oom. Het is geen Carnaval, het is Vastelaovend.

En toen de auto de bocht om was nam ik met Oom Lau de trein en we zakten af naar het zuiden. Allebei verkleed. Allebei in hetzelfde pak met een tas voor de munten, en in mijn jaszak een treinkaartje heen en een ongestempeld kaartje voor de reis terug, en een briefje met daarop een adres waar we overnachten. Vijf jaar geen nacht van huis geweest, en daar ging ik. Na de treinreis liepen we van het station de stad in en dronken we bier in die kroeg en in die kroeg en in die kroeg, en bij een barretje op straat, en ik raakte mijn oom kwijt en stond daar plots alleen en ik wilde Sara horen. Vragen of het goed gaat. Horen dat het goed gaat. Ik belde op, liet de telefoon tien keer over gaan, niks, belde nog een keer. Geen Sara, alleen de leegte van de pieptoon en de gedachte dat het mis was, dat er iets met de kinderen was en dat Sara ze niet kon geven wat ze wilden: aandacht, rust, broodjes chocoladepasta, appelsap. En ik stond daar even eenzaam als de kinderen en wilde terug naar huis en dus liep ik tussen de mensen door naar de Parade, en liep hier tegen de muziekkapel aan, mijn oom noemt het een Joekskapel. Ik wilde echt terug naar huis, maar iets vertelde me dat alles in orde was thuis, dat de avond open lag. De trein stond al klaar maar ik dacht: straks gaat er nog een trein, dan neem ik die wel. Ik bleef staan bij de muziek en luisterde naar de liedjes die nu ook weer klinken. De mensen zingen van noow hingk joeks in de lôch en van au revoir adieu chérie en van as de sterre dao baove straole, de liedjes die mijn oom me de afgelopen weken liet horen om te oefenen. En na een tijdje was daar alleen die trompet, en dat geluid kwam genadeloos hard binnen, alsof er een pin door mijn veermansjasje geduwd werd, en rondgedraaid, een paar keer. Ik zag kootjes uit geel-groene vingerloze handschoenen steken, de vingers dansten over de ventielen, die vingers in de vrieslucht. Het was zo ontroerend. Hij bleef maar spelen, ook toen de rest van de Joekskapel stil was.

Alleen die trompet.

Ta-ta-tadatatatatata.

Even een paar tonen om zijn vingers soepel te houden en ik weet niet of dit hetzelfde deuntje was, maar ik hoorde de paar tonen die Alvin thuis blaast met zijn mini-trompet en eindeloos herhalen kan. Het deuntje van thuis. Wie geeft ze appelsap?

Ik kneep mijn ogen dicht, zojuist, want ik voelde de tranen opkomen, alsof die trompet mijn gevoel naar buiten perste. Ik bleef staan, op de platgestampte sneeuw, op het bevroren bier en pis en de groene vlekken, dik als erwtensoep, en toen de muziek weer verder ging legde ik mijn handen tegen mijn oren, om de galm van de trompet in mijn hoofd op te sluiten. Mijn ogen had ik al dicht dus de bonte kleuren van de geschminkte gezichten, van hun pekskes en van de vlaggen boven de straat zag ik niet meer. Ik dacht aan Alvin in zijn Spidermanpak en aan mijn prinsesjes, dicht tegen elkaar aan op de achterbank als jonge vogeltjes in een nest, een rode en een groene Prinses. Ik dacht aan Maybelle, die niet verkleed was en niet zwaaide omdat ze eigenlijk met me mee wilde. Die naar de bumper bleef staren. Ik dacht aan Carry de Oppas die ons die dag helpen zou, die eten zou koken en voor de kinderen zou zorgen als Sara hulp nodig had. Maybelle wilde mee, ze wilde mee, en waar het vandaan komt weet ik niet, de Latijnse naam voor kraanvogel is Grus grus, en wat ik hoorde was ta-ta-tadatatatatata.

En ik brak.

Ik heb een keer iemand horen zeggen, mijn oogleden zijn dijken die breken. Dat was in een film, en dat was precies wat hier in de kou bij de Joekskapel gebeurde. Maar die man in de film hoefde niet thuis zijn, die kon weg. Geen sluis kon mijn tranen tegenhouden, geen dijk kon ze geleiden.

De Pater nam mijn hand, legde mijn arm om zijn schouder en toen kwamen die woorden over dat jezelf zijn. En nu staan we hier, een Pater en ik in mijn veermanspekske, heel dicht tegen elkaar aan. Hij zingt: Ik veul heite traone op mien wange, of kump dat van de kalde wind?

Hij wijst naar de kalender die om mijn nek hangt en hij haalt precies zo’n scheurkalender onder zijn jas vandaan.

De mijne hangt aan een rode schoenveter, die van hem aan een zwart koord.

Die van hem staat op tien.

En hij vertelt dat hij met Vastelaovend bijhoudt hoe vaak hij tot tranen toe geroerd is. Hij vertelt over het meisje in de bolderkar die een pluche beest van hem kreeg en hem aankeek met grote ogen en toch dat beest nog terug wilde geven. Ze mocht hem houden, die roze poedel. Hij vertelt van de jongen die twee ballonnen kapot stampte op de kasseien van de Mert, eerst de rode, daarna een blauwe. Hij vertelt van de vrouw met een enorme hoed waar lichtjes aan zaten, die hem omhelsde en met hem danste en zei dat zijn wangen zo mooi straalden. Dat was zondagochtend. Hij vertelt dat hij vlak daarvoor op het stadhuis was en een medaille kreeg van de prins. Hij vertelt dat in de WC een man naast hem stond die zei dat hij zo lang werk had, en toen had de Pater gezegd dat hij alle tijd had. De pruik van de man viel op de natte vloer van de plee. De man raapte hem op en schoof hem weer op zijn hoofd en lachte erbij. De Pater vertelt van zijn vriend die in de Old Dutch werd vastgebonden vanmiddag omdat ze niet wilden dat hij weg zou gaan. Hij vertelt van het lied waarin gezongen wordt over de allerbeste vastelaovesgek en dat zijn vrienden dat voor hem zongen in het hotel hier op de Parade. Hij vertelt dat hij wakker werd in een bed van een ander omdat hij daar even ging liggen en meteen vertrokken was. De volgende ochtend waren ze allemaal zo aardig voor hem. Hij vertelt van de twee meisjes die aan een bankje in de Locomotief zwijgend een broodje aten. En dan telt hij alles af en voegt hij het moment met de oud-Prinsen op de Mert er aan toe en dat zit hij aan de tien. En dat is bijna elf. En dat is joeksig.

Ik wil hem vragen naar het hotel, want ik begrijp dat ook deze kerel van buiten komt. Ik trek aan zijn jas en probeer iets te zeggen, maar mijn stem maakt geen geluid, die ben ik sinds vanmiddag kwijt zoals ik ook mijn oom kwijt ben. Ik maak een gebaar van slapen. Twee handen op elkaar tegen mijn linkeroor.

In het hotel, zegt hij. Daar.

Hij stopt zijn kalender weer onder zijn zwarte jas en wijst naar de mijne, die staat op veertig.

Jij gebruikt dat ding zeker voor het bier?

Met zijn hand strijkt hij langs de rand van mijn pet, hij steekt zijn tong uit als een hijgende hond.

Jij moet nog heel wat leren.

Ta-ta-tadatatatatata.

En ik adem in en uit, en weer schiet me dat beeld binnen van de meisjes, vlak tegen elkaar aan in de auto. Daar gingen ze de bocht om. Hun handen in elkaar verstrengeld. Dat beeld blijft maar terugkomen, die Fiat die wegrijdt, begeleid door de omroepster van het station. Alvin naast zijn zusjes, zijn gezicht rood en blauw en één groot spinnenweb. En Maybelle die afgelopen week met een geschminkte mond, een bolletjesjurk en een bloem in haar donkere haar in de woonkamer stond, omdat ze mee wilde.

Ze blijven maar opduiken, ook van jaren geleden toen de kinderen er opeens waren, in dezelfde dubbele kinderwagen, in de supermarkt, toen het allemaal begon.

Eén van de meisjes, ik denk Helen, liet het pak koffie dat ze in haar handen had op de tegelvloer vallen. Toen ik het opraapte en terug wilde geven reageerde ze niet.

Ik keek op naar hun moeder, Sara.

Na de lagere school had ik haar amper meer gezien en op een gegeven moment helemaal niet meer, toen was ze weg. En nu was ze weer hier: totaal niks veranderd, dat lange blonde haar, die blauwe ogen, rechte neus, die mond.

Ze zei: Ze kunnen niks zien.

Ik zei: Hier.

En nog reageerde het meisje niet.

Ik herhaalde het en Sara zei: Ze kunnen ook niks horen.

Op mijn hurken zat ik daar in de supermarkt. Ik schoof dichterbij over de tegelvloer en gaf Helen het pak snelfiltermaling, hield het voor haar, tegen haar buik. Ze stak haar hand uit, maar niet om de koffie te pakken, haar hand ging recht vooruit, haar arm strekte zich en ze boog heel traag iets naar voren en toen raakte ze mijn gezicht aan. Haar vingertoppen streelden mijn wang, heel zacht. Veel zachter dan de patersjas waar ik nu met mijn voorhoofd tegenaan leun, tegen zijn knokkelige schouder.

Ik veeg mijn wangen af aan zijn jas, neem dan weer afstand. Adem diep in, probeer mijn blik te focussen en zijn gezicht weer helder te krijgen. Die lach, die ogen, dat voorhoofd.

Ik zeg: Ik moet naar huis.

Het enige dat doorkomt is: Huis.

De Pater knikt ter bevestiging. Hij knijpt in mijn schouder en zegt dat het wel goed komt. Dat we allemaal weer een keer naar huis moeten, maar niet zo lang het feest nog aan de gang is.

Hij zegt: Wees een man mijn zoon.

Dat zal ik doen, vader. Dat zal ik doen.

Hij biedt me zijn biertje aan. In twee, drie slokken drink ik het bekertje leeg, pak het voorste blaadje van de scheurkalender. Veertig nog. Scheur er een hoekje af, een halfje. Ik voel het bier afdalen naar mijn maag, laat het koolzuur door mijn neus ontsnappen.

Daar is de muziek weer. Iemand telt af en ze beginnen. Ik herken ik bin zoë einzaam en de trompet stampt in mijn hoofd, de trommels gaan eerst langzaam mee, maar roffelen dan het cement uit de voegen van de kerk. De mensen zingen. De grond onder ons is bevroren maar trilt als asfalt waar de hele dag de zon op gestaan heeft.

De Pater neemt mijn hand en kijkt me aan.

Vastelaovend, zegt hij, weet jij wat dat betekent?