De navelstreng wordt doorgeknipt. Het kind heeft even op haar borst gelegen en het ademde en zij hijgde en vloekte onophoudelijk. Een deken omsloot hen beiden. Ze legde een hand tegen het achterhoofdje – het is een jongen, hoorde ze iemand zeggen – en ze voelde het kleine lichaam op haar huid, warm, klam, zacht en stevig, en bijna gewichtloos, en ze kneep haar ogen toe, drukte haar kiezen op elkaar tot haar kaken pijn deden, om de vermoeidheid te verdrijven, om de pijn in haar lijf niet te voelen. Van blijdschap. En nu pakt de verloskundige het kind met één hand op en omdat de vader van het kind er niet is, geeft ze de stagiaire eerst een klemmetje en daarna de kromme schaar.
Knip.
Het kind wordt door de stagiaire drooggemaakt en aangekleed, en de verloskundige vraagt haar of ze haar zoon vast wil houden. Ze knikt en neemt hem in haar handen. Ze houdt hem heel stil, bekijkt het onbekende gezicht. Ze hoort hem ademen. Een mooi kind. Ze noemt hem Max.
De verloskundige vraagt haar of ze hulp heeft.
Ja, zegt ze. Zijn moeder zal komen.
Wiens moeder?
Die van Steven.
Wie is Steven?
Ze knikt naar het kind en zegt: Dat is zijn vader.
Max is vroeg in de avond geboren en als de verloskundige en de stagiaire de deur uit zijn – red je het wel? red je het wel? – ligt ze op bed, en het kind ligt naast haar in een spijlenbed waar een hemeltje boven hangt, en het laatste zonlicht valt op het hemeltje, door de balkondeuren. Het kind slaapt. Ze ziet de baan licht over het bed schuiven, smaller worden, dan verdwijnen. Het wordt schemerig, het blijft warm. Ze voelt zich goed, ze heeft nu geen pijn, ze heeft alleen vreselijke honger. Ze belt een afhaalchinees en laat babi pangang en saté bezorgen. Als er aangebeld wordt, doet haar hele lijf pijn. Met moeite kan ze bij de trap komen en de deur opendoen. De jongen die het eten brengt, treft haar in bed. Hij kijkt om zich heen. Dan kijkt hij op een briefje dat op de plasticzak geplakt is en hij zegt: Voor Evana? Ze knikt. Dan ziet de jongen het bedje met het kind. Net geboren, zegt ze en de jongen komt dichterbij, zet de plasticzak op het bed en kijkt naar het kind. Evana wil opstaan, maar de jongen zegt: Blijf maar liggen. Ze wijst hem haar portemonnee en hij haalt er geld uit en stopt er wisselgeld in. Hij haalt zelfs bestek uit de keukenla en voor hij de deur achter zich dichttrekt zegt hij: Veel geluk.
Ze haalt de bakjes uit de plastictas en kijkt even naar het kind. Max draait zijn hoofd, opent een moment zijn ogen. Langzaam schuift ze naar de rand van het bed, legt een hand tegen het voorhoofd van het kind en zegt: Ga maar slapen. En Max slaapt verder, met gebalde vuisten tegen zijn wangen. Ze haalt de deksels van de bakjes en eet, zittend in bed. Het is allemaal net echt.
Tegen middernacht wordt het kindje wakker. Evana heeft kort geslapen. Ze geeft hem de borst en trekt zijn mutsje recht en als hij weer in het spijlenbed ligt en slaapt draait ze zich op haar zij en voelt haar hart kloppen in haar lijf, en het is alsof ze haar eigen hart voor het eerst voelt kloppen. Alsof niet alleen haar zoon geboren is, maar zij zelf ook pas net op deze wereld is.
In de nacht onweert het. De regen klettert op het balkon. Een lichtflits schiet over het huis, verlicht een moment het raam en het bed en ze wacht op de donder en luistert dan naar de regen tot de bui over de stad heengetrokken is en de straten vol plassen zijn, en de stad weer stil. Ze hoort voetstappen tussen de huizen, de echo gedempt door het water. Ze hoort haar zoon geluiden maken in zijn slaap, heel zacht. Godsamme, zegt ze en ze probeert te begrijpen wat er gebeurd is, ze schudt haar hoofd en die lange, warme zomernacht, die een minimaal aantal uren van duisternis kent, ligt ze wakker, en die nacht heeft ze werkelijk het idee dat dit geluk de rest van haar leven zal duren.

De bel rinkelt in het trapportaal en Evana draait zich om in bed, kijkt naar de wekker, dan naar het spijlenbed, en langzaam dringt het tot haar door wie er aan de deur kan staan. Ze loopt naar het trappenhuis – haar rug, haar bekken, haar benen doen pijn – trekt aan het touw en een vrouw komt de drie trappen opgelopen. Ze ademt zwaar. Grijs haar dat bruin geverfd is. Een lange jas. Lippenstift. Hallo, zegt de vrouw en ze stelt zich voor en noemt de instantie waar ze voor werkt en ze schudden elkaar de hand. De vrouw herhaalt Evana’s naam en kijkt naar de tatoeage op haar hand, een kruis en drie puntjes, net als Steven heeft, en in de ogen van de kraamhulp ligt de onzekerheid – of is het angst? – die ze wel vaker ziet bij mensen die denken dat ze de betekenis van die puntjes kennen.
De vrouw vraagt niet waar het kind is. Ze vraagt waar de papieren zijn.
In de slaapkamer.
Ze gaat de kraamhulp voor, wankel, langzaam, ze houdt zich vast aan de deurpost. Het kind ligt te slapen. Ga maar weer liggen, zegt de kraamhulp. Ze voelt een hand tegen haar rug, koud. Evana gaat op bed zitten en draait zich op haar zij. Ze schuift een kussen tussen haar benen.
Alles ligt daar op de kast.
De kraamhulp zet haar tas op de vloer, loopt naar de kast, pakt de papieren, gaat op de stoel zitten waar de verloskundige ook op zat en neemt de papieren door.
Als alles ingevuld is, kijkt ze naar het bed, kijkt even naar het kind, legt een vinger onder zijn hand en licht zijn hand op.
Hoe heet-ie? vraagt ze en Evana geeft antwoord en de kraamhulp zegt: Hoi Max.
Ze legt haar hand even op het voorhoofd van het kind, precies zoals zij eerder ook deed. Tegen Evana zegt ze: Wat doet hij het goed.
Dan pakt ze haar tas. Ik heb iets voor hem, zegt ze. Ze haalt wat spullen uit haar tas – papieren, een krant, een agenda en een pakje – en dat pakje geeft ze aan Evana en als ze de papieren op het dekbed legt en de krant erbovenop zien ze allebei de vette letters van de kop.
HOND BIJT BABY DOOD.
Er staat een foto bij van een zwarte hond. Ondanks dat de foto vlekkerig is, herkent ze de hond meteen.