1.  Verlossing

Bij mijn eerste bezoek aan Carnaval was ik dertien. Ik stond in de rij voor de soos in Almkerk. Dat is mijn dorp, waar ik van drieëntachtig tot negentig woonde. Het dorp van mijn jeugd. Het had destijds ongeveer drieduizend inwoners en die wonen er nog steeds. Als je de Bergsche Maas overging was je in Carnavalsland. Wij deden een beetje mee, op vrijdag, om de andere dagen de Maas over te steken. Naar de overkant, jawel.

 Het was gebruikelijk om een uur van tevoren al voor de deur te staan, op de Carnavalsvrijdag van de soos. Het was dringen. Je moest blijven staan. Ik was toen nog klein en licht. Er ontstond een menigte, op een gegeven moment zou de deur opengaan, dan werd het persen. Het was precies een geboorte.

Ik droeg een bruin-geel gestreepte pyjama waar mijn moeder in het jasje een washandje had genaaid, als binnenzak.

Op een gegeven moment bungelden mijn beide voeten boven de bestrating en zweefde ik tussen de mensen in. Ik werd niet fijngedrukt. Niemand werd fijngedrukt. Het was dringen en duwen en elkaar naar binnen laten, maar wel blijven staan en vechten voor je plaats. Je armen langs je lijf houden, geen schoen verliezen.

Daar ergens in een koude winteravond van negentienvierentachtig glimlachte een meisje naar me. Zij hing ook tussen de mensen in. Ze was opgemaakt, ogen als een Japanse tekenfilmfiguur. Een hoge kraag en een mooi gezicht. Het was de eerste keer dat een meisje naar me glimlachte.

Ze werd ook bijna fijn gedrukt en wilde naar binnen.

Dat vertrouwen, die wil om erbij te zijn die avond, de angst om iets te moeten missen, en dan glimlachen naar een onbekende die naast je staat, dat was mijn eerste Carnaval, en ik was nog niet eens werkelijk bij het feest.

Het eerste jaar dat ik in Venlo Vastelaovend ging vieren was in tweeduizendzeven. Ik ging één dag en één nacht. In de trein tussen Eindhoven en Venlo kleedde ik me om, dat bespaarde tijd in het hotel. Dan hoefde ik alleen mijn tas maar te droppen en kon ik direct het feestgedruis in.

Toen ik in mijn Schotse pak, met kilt, Tiroler jasje, rode pruik en Schots geruite muts vanaf het station de Parade op liep sprak een vrouw die bij het eerste dranghek, tevens het laatste dranghek, stond me aan. Ze zei: ‘Du biss ein van die Amsterdammers.’

Ik voelde me direct thuis. Niet zozeer doordat mijn vrienden blijkbaar in hun Schotse pak in één dag iets opgebouwd hadden en bekend waren, ik voelde me thuis omdat deze vrouw me welkom heette, me de weg wees naar het hotel en ook nog zei: ‘Waarschijnlijk zitten ze verderop in die en die kroeg.’

Die eerste woorden van die vrouw, dat was mijn geboorte in Venlo.

De start van de levenscyclus van Carnaval valt voor iedereen op een andere vooraf afgesproken datum, op Elluf van Elluf of op Carnavalszondag of ergens daartussenin. Begin je in november al, dan is er op de eerste Carnavalsdag in februari of maart opnieuw een geboorte. Sterker nog, iedere Carnavalsochtend word je opnieuw geboren om aan het einde van iedere nacht zachtjes te sterven en op dinsdagnacht gaat het kaarsje helemaal uit, om op Aswoensdag te herrijzen.

Het zijn een eendagsvlieg en een bejaarde reuzenschildpad die het op een akkoordje gooien.

De geboorte is een explosie. Het begin van het leven. Ongelofelijk geweld, een oeroude kracht, daar ben je. We gaan heel snel volwassen worden om tegelijk weer even kind te kunnen zijn.

Is Carnaval een vaccin voor het leven?

Je zou het haast zeggen.

Hoe kan het dat je een overbekend Carnavalsliedje toch die ene Carnaval plots weer voor het eerst hoort? Het liedje wordt steeds weer geboren. Keer op keer hoor je het en opeens is het nieuw, door een zinnetje dat plots betekenis krijgt.

Let op, bij ieder mens kan Carnaval geboren worden. Man, vrouw, tussenvorm.

Wat wil jij worden?

Niet: wat wil je later worden? Maar: wat wil jij vandaag worden?

Wat wil je zijn?

Wie ben je?

*

De geboortedatum van Carnaval is onbekend, evenals zijn geboorteplaats. Op het geboortekaartje staat niet alleen: ‘De wereld is met jou een stukje mooier’. Er achteraan: ‘Volgend jaar weer’.

In Limburg heet Carnaval Vastelaovend, de avond voor het vasten. Het zijn drie dagen en drie nachten. Voor sommige mensen zijn het vijf dagen en vijf nachten. Die mensen beginnen al op donderdag en trekken de Aswoensdag nog even door en voor hen is Vastelaovend bijna een volle week.

Enige houvast biedt misschien de oorsprong van Carnaval uit de christelijke traditie, want het feest loopt gelijk met de moderne christelijke kalender. Tel vanaf Aswoensdag veertig dagen op de kalender, sla de zondagen over en je komt precies uit bij Paaszondag.

Als Carnaval uit die traditie stamt zal het dus wel ergens in de jaren na Christus ontstaan zijn. Ik geloof daar niet in. Ik weet zeker dat ook voor die tijd, al in de oertijd, in grotten waar een flikkerend vuurtje muurschilderingen van feesten laten zien, of bij de Grieken in het oude Athene die sportten en tragedies opvoerden en de Romeinen die Bachus eerden met wijn en druiven, Carnaval al ronddoolde in de hoofden van mensen die een verzetje nodig hadden.

Mensen hebben Carnaval nodig, ook vóór Christus.

Van Dale is het niet met me eens. Die maakt zich ervan af met een erg korte definitie:

car·na·val (het/de; o en m; meervoud: carnavals) 1. oorspronkelijk rooms-katholiek feest, voorafgaand aan Vastenavond.

Het gezaghebbende woordenboek laat in het midden of het de Carnaval of het Carnaval is. In Brabant spreekt men soms van de Carnaval, ik hou het liever bij ‘het’. Het woordenboek geeft voor de volledigheid een totaal onzinnig meervoud van Carnaval (er is maar één oneindig Carnaval, en dat zijn alle Carnavals tezamen) en waar het bij deze omschrijving natuurlijk om draait: de oorsprong. Rooms-katholiek, volgens het woordenboek. Verder valt op dat van Dale het feest niet met een hoofdletter schrijft, in tegenstelling tot Kerstmis. Eigenlijk is het enige juiste woordje in deze omschrijving: voorafgaand.

Carnaval is een ritueel dat niet alleen bewijst dat de cyclus van geboorte en wedergeboorte bestaat, de volgorde van een eventuele levenscyclus wordt binnenstebuiten gekeerd. Vandaar het omkeringsritueel.

Het kan goed zijn dat de wedergeboorte al komt als je met je Carnavalsvrienden in september tijdens de eerste zitting, om te bepalen wat je als groep dat jaar gaat aantrekken, een borreltje laat komen en er net het juiste gezegd wordt, het ontstaan van dat ene briljante idee, en je proost met z’n allen, en je kijkt elkaar aan, en weet dat het een mooi leven gaat zijn tot de dag dat je dat nieuwe pekske mag aantrekken, en nog mooier als je het aanhebt.

Carnaval is als een voortlevend organisme dat fases kent, een stuk mos aan de schaduwkant van een populier, een platgedrukt fossiel, een ontpoppende vlinder, het begin van het leven als een worm die in de klei woont in tweeën gestoken wordt, en die twee stukken allebei doorleven, allebei met een eigen weg, allebei opeens met een voor- en achterkant die verdacht veel op elkaar lijken.

Carnaval is niet alleen de geboorte van een feest, het zijn verhalen die zonder het feest voor altijd verborgen zullen blijven.

Onbekenden die elkaar de hand geven, de eerste ontmoeting op Carnavalsochtend. Mensen omhelzen elkaar, en vieren samen. Het vooruitzicht is zo mooi, en iedereen weet dat. Dat is de onderlinge samenhang en de verbondenheid tussen deze mensen die elkaar niet kennen maar wel vrienden zijn en elkaar liefhebben.

Samen een oude stuiver oppoetsen tot een glimmend dubbeltje dat elluf cent waard is.

Carnaval is een tijd waarin je zo ongelofelijk grappige dingen meemaakt – hoe vang je die sfeer, die woordgrapperige lolligheid, die eindeloze onzin, die bevrijdende waan, in een serieus en beschrijvend non-fictieboek over dit fenomeen?

Het is zoiets als een grap analyseren. Daardoor verdwijnt de grap.

Als ik tijdens Carnaval met een letter A op mijn rechterschoen rondloop en de mensen vraag: ben je goed in topografie? Dan heb ik een grap voorbereid, een grap speciaal voor die dagen, ooit van het tv-scherm geplukt waar Tonnie van der Neut –  gespeeld door Michiel Eijsbouts en bekend van de hit ‘Waar is toch mijn caravan?’ – hem vertelde in de Beste Vrienden Quiz.

In mijn broekzak een heleboel letters A, reserve. Oranje, roze, rood.

Het antwoord op de topografische vraag maakt niet uit.

Ik wijs naar mijn schoen en vraag: welke Europese hoofdstad staat er op mijn schoen?

Veel mensen weten dat wij uit Amsterdam komen, maar dat telt niet mee.

Nadenken. Slokje bier, even de andere kant opkijken. Niemand weet het.

Kijk nog even goed. Europese hoofdstad. Op mijn schoen.

Piekeren, fronsende opplakwenkbrauwen, gedachten op een geschminkt voorhoofd.

Dan zeg ik: A-tenen.

*

Ik ga op zoek naar onze eigen definities – dat had je al gemerkt. Meervoud. Samen.

Toch maar eentje proberen? Internet biedt: Carnaval is van oorsprong een gekerstend heidens volksfeest. Het valt binnen de christelijke traditie op de zondag, maandag en dinsdag direct voorafgaand aan de vastentijd van veertig dagen min de zondagen. Carnaval is bij uitstek het feest van zotheid, spot en uitbundigheid.

Deze definitie vertelt ons wanneer het feest plaatsvindt en uit welke traditie het stamt, met de belangrijke toevoeging: de zotheid.

Zo genoteerd klinkt het dodelijk saai, en daarmee snijdt de definitie zichzelf in de vingers, want het ware karakter van het volksfeest wordt niet echt gevangen en die zotheid die mij de belangrijke ingeving van mijn vertrek uit mijn gezin gaf, was misschien een opwelling voortgekomen uit zotheid.

Verhalen over het feest der zotheid, spot en uitbundigheid, al terug te vinden in Nederland in 1673, gaan over de etyomologie van het woord Carnaval en de verschillende verschijningsvormen, die gaan niet over mij.

Geen Carnavalsvierder staat tijdens het feest, en meestal ook niet tijdens de voorbereidingen, stil bij de herkomst of ouderdom van het feest.

Mijn Amsterdamse Carnavalsvereniging, BBVVV den Amsterdammers (Boètegewone Boètegemeintelijke Venlose Vastelaoves Vereniging), is geboren in 1721, precies elluf keer elluf jaar voor het oprichten van die andere beroemde Venlose Vastelaovesvereniging: Jocus. Niet geheel ontoevallig is 1 plus 7 plus 2 plus 1… Rekent u zelf maar uit.

De BBVVV heeft een aantal vaste cafés in Amsterdam om zittingen te houden. Voorwaarden zijn: er moet bier zijn, er moet een lange tafel zijn, en het café moet lijken op café Kalkhoven, net onder de Westertoren. We gaan naar binnen als de grote wijzer van de torenklok op elluf voor of elluf over staat.

Een van deze legendarische zittingen vond plaats in café de Koningshut aan de Spuistraat in Amsterdam. Omdat ze in Venlo ieder jaar een nieuwe Prins hebben en wij als Amsterdammers elluf koningen zijn, ligt dat café voor de hand.

In de Koningshut hangt een bijna origineel schilderij uit de zeventiende eeuw. Bijna de zeventiende eeuw, want na enige navraag bleek het om een prent te gaan van een gezelschap waarop de eerste zitting van de BBVVV is vastgelegd, met aan het hoofd Jacob Roggeveen, de ontdekker van Paaseiland. Veertig dagen voordat hij na een zware tocht over de Stille Zuidzee dat eiland bereikte kwam zijn schip aan bij een klein eilandje waar de mensen vrolijk verkleed waren, er gedanst werd en er behoorlijk wat te drinken was.

Ze bleven drie dagen op dat eiland, destijds direct Klein Venlo gedoopt. Daar glipte een verstekeling aan boord van het schip: een reiger, die later in Vlissingen bij thuiskomst een leven zocht in de Hollandse polder en een ietwat vreemde maar opvallende verschijning is. Een scherp observator zal opmerken dat de knieën van de reiger de verkeerde kant op buigen en dat zijn kuif van achteren zit. Hij wacht in de slootkant geduldig op zijn kans een vis te vangen.

Een vogel met knieën die de verkeerde kant op buigen – ik zie ze overal.

Symbool van Den Amsterdammers is daarom de reiger. Beter gezegd, een volwassen blauwe reiger. Beter gezegd, de Volwassen Behoorlijk Blauwe Reiger. Een vreemde snuiter, deze ooievaar-imitatie in een hoofdstuk over geboortes, toch was die vogel het begin. De reiger prijkt op de speldjes die we jaarlijks uitdelen.

Wat vertelt meer over Carnaval: dat het een oud feest is of het geouwehoer over het jaar zeventieneenentwintig en die eerste verschijningsvorm na de zware zeereis van de zeer gewaardeerde Jacob Roggeveen en zijn verstekeling de reiger, een verhaal dat ieder jaar groter wordt?

*

In achttienveertig stond op de Sint Pieter in Maastricht, in dorpscafé de Roode Hen, de wieg van Carnavalsvereniging de Momes. Later geschreven met dubbel m, of dus eigenlijk drie m’en: Mommes. Na tien moeilijke jaren na de afscheiding van België en het verbod op Carnaval dat daarna ingevoerd werd door vestingcommandant Dibbets waren de Momes plots een feit.

Waar Jocus, de Venlose Carnavalsvereniging uit achttientweeënveertig, staat voor iocus, dat Latijn is voor grap of scherts, is momus in het Latijn of momos in het Grieks de God van de spot of kritiek. Lever spot en kritiek op de dagen dat dat kan: Carnaval.

Kleine Momes, in zijn mandje.

*

Op de donderdag vlak voor Carnaval in tweeduizendzestien hoorden mijn vriendin Kim en ik dat zij zwanger was. Een dag later reisden we af naar het stedje van lol en plezier.

Onze Harry beheert doorgaans de pot met centjes. Hij bestelt het bier. Nog voor het eerste rondje die vrijdag zei ik tegen hem: ‘Doe even bij ieder rondje één alcoholvrij.’

Hij begreep meteen wat er aan de hand was. Hij omhelsde en feliciteerde ons. Zijn lichtblauwe ogen zijn op Carnavalsvrijdag doorgaans al fonkelend, nu straalden ze nog net een tikje feller. Het werd een geweldig feest. Toen ging hij een dienblad bier halen, met één alcoholvrij biertje.

Al die Carnavalsdagen zocht hij met zijn dienblad eerst Kim op en tikte dan met een vinger op de opstaande rand van het dienblad: dat pilsje is voor jou.

Die subtiel tikkende vinger bij dat ene bekertje, dat totaal niet opviel tussen al die andere bekertjes, dat is Carnaval.

*

In deze babyfase rijst de vraag: ben ik wel kritisch genoeg over Carnaval?

Even denken. Nee, ik ben totaal niet kritisch. Ik wil het feest aanzwengelen, verkondigen, tot verhaal maken, beschermen, de beleving delen, voor zover mogelijk. Ik wil laten zien hoe mensen Carnaval beleven.

Ik ben wel kritisch over Carnaval buiten het geijkte Carnavalsgebied, merk ik als ik de berg informatie doorspit, omdat de varianten daar vaak slappe aftreksels zijn van ons feest of van dat in Rio of elders, ontdaan van de waarden die het feest zo mooi maken. Sorry voor de generalisering, ik kom er nog op terug.

Het punt is dat zelfkritiek ver van Carnaval af staat. Zelfspot te over, dat is wat anders. Kritisch schrijven over het feest, zeker door een fan, wordt daardoor erg moeilijk. Vragen oproepen doe ik wel. Bijvoorbeeld waarom miljoenen mensen het hele jaar sparen voor dit festijn. Waarom doen die mafklappers dat?

Doen is het antwoord op kritiek. Carnaval hoort bij de vaste lasten.

Kritisch zijn over Carnaval is als kritisch zijn op mensen die sparen, die ergens voor gaan, die gekte omarmen. Die hun leven zo organiseren dat ze die geweldige tijd van dit feest voorafgaande aan het feest al kunnen ervaren. Ieder muntje in de spaarpot is als de kwetsbaarheid van een kinderwens, een droom als vooruitzicht.

Waarom is een gedicht van Jules Deelder een literair gedicht en tegelijk een Carnavalstekst?

Als ik mijn ogen toedoe
ben ik in Honoloeloe.

Eenvoud, timing, zotheid, ritme, levenslust. Waarom zijn vergelijkbare teksten van de legendarische Venlose liedjesschrijver Frans Boermans niet landelijk erkend als prijswinnende poëzie?

‘Lekker zunke’ is mijn favoriete liedje aller tijden. In dit boek kan ik nu eindelijk dit liedje bestempelen als puur goud, en dus haal ik met liefde twee regeltjes aan, omdat Deelder niet alleen staat, en omdat een geboortekaartje met deze zinnetjes erop precies aangeeft wat het gelukzalige gevoel van dat moment is:

Weej springe gater in de lôch,
Det kan gerös, dr is nog lôch genôg.

Aan het verlangen een vogeltje te zijn, liefst in de zon, wordt de relativering toegevoegd dat er ‘lucht genoeg is’, een natuurkundige aanvulling die het Carnavalsfeest tot in de ziel blootlegt. Een relativering in het kwadraat. Blijdschap voelen met een geruststelling daarbovenop – doe maar, doe maar gerust.

Je zo blij als een kind voelen en een gat in de lucht springen, zonder zorgen, want er is genoeg lucht – dat is ons feest. De droom van Honoloeloe, maar dan als sprong in de lucht. Niet je ogen sluiten, wees niet bang. Boermans stelt ons gerust dat we blij mogen zijn.

‘Carnaval is niet te beschrijven, je moet het voelen.’ Dat heb ik in de mij toegezonden verhalen vaak gelezen. Een schrijver kan hier vanzelfsprekend niet mee akkoord gaan, op geboortekaartjes staan teksten, maar voelen is precies wat woorden zouden moeten kunnen bewerkstelligen.

Zie hier: mijn opdracht voor de volgende levensfasen, te beginnen met het kindje dat zich langzaam optrekt aan een stoelpoot of aan de rand van de bank, en onhandig in de handjes klapt omdat het opeens kan staan.

Dat is al bijna lopen.

*

(Deze verkorte versie van het eerste hoofdstuk verscheen als voorpublicatie in De Limburger.)