Bij de knotwilg met de brandnetels gooide hij de emmer in het gras, schopte de brandnetels en de distels uit elkaar en bukte zich. In de holte onderin de boom vond zijn hand vier grote eieren. Hij kwam moeizaam overeind. Verdomde kippen, zei hij. Hij liet de eieren door zijn hand rollen en keek de boomgaard in. Cees, riep hij. De hond kwam aangerend. Hij liet hem de eieren zien.
Wat zijn dat? Nou?
Cesar stond voor hem.
Nou?
Cesar keek hem recht aan, met zijn gele holle ogen, zijn voorpoten op een tak van de oude dooie appelboom.
Eieren. Het zijn eieren. Van kippen heb ik eieren. En van jou? Niks. Drollen. En een dot herrie. Verder niks.
Hij nam een ei in zijn rechterhand en slingerde het de boomgaard in. De hond rende er achteraan. Sukkel, zei hij en hij draaide zich om en hoorde het ei kapot vallen. De hond blafte. Hij nam de emmer op, legde de eieren erin en liep naar het hek. Toen hij het touw van de spijker haalde keek hij om. De hond blafte tegen het kapotte ei. Enorme sukkel, mompelde hij. En harder: Cees, eten.
De hond rende naar hem toe en ging hem voor door het hek. Een van de schapen blaatte luid. Jullie komen straks aan de beurt, dacht hij en tegen Cesar zei hij: Die schapen daar die vreten wel veel maar daar heb ik wol van, eens in de zoveel tijd.
In de keuken draaide hij een blik voer open en met een vork schepte hij wat in een metalen bak en prakte het fijn. De hond stond piepend en kwispelend naast hem.
Hier.
Hij zette de bak op de plavuizen.
Bedankt hè.
Hij legde de eieren op het aanrecht. Toen hij zich naar de koelkast boog zag hij de moddersporen op de vloer. Godsamme, zei hij en hij opende de deur, schopte zijn laarzen uit tegen de dorpel, sloot de deur weer en veegde de stukken modder met zijn sokken aan de kant. Hij nam de koffiekan, goot er water in, zette een bruin filter in de houder en vulde het met koffie. Het oranje lichtje brandde. In de koelkast vond hij een flink stuk kaas. Er lag nog brood in de kist en hij bakte de eieren in een grote pan met kaas en met veel peper. Het koffiezetapparaat pruttelde en vanuit de verte klonk het donkere geblaat van het schaap. Langzaam dronk hij de koffie, zijn handen om de warme beker.
Later liep hij over het land dat zich smal en groen uitstrekte achter het huis. Cesar volgde hem. Hij ging het hek naar de eerste wei door en hoorde weer een schaap blaten. De koppen van de rammen keken hem aan. Alle vier stonden ze als beelden in het midden van hun wei, de koppen iets gebogen, de ogen onbeweeglijk. Cesar schoot onder het volgende hek door, zijn buik schoof over de grond. Hij ging de wei van de ooien in en telde ze. Hij kwam tot zes. Bij de slootkant op de hoek van de wei waar de oever laag is keek hij de lengte van de sloot af maar hij zag de ontbrekende ooi niet.
Verdomme, zei hij en ook al was hij alleen in het weidse land, hij voelde zich bekeken, door ogen die hij lang niet gezien had en toch goed kende.
Hij sprong over de greppel bij de hoge dunne wilgen en versnelde zijn pas. Cesar rende voor hem uit. Ook in de sloot aan de achterkant van de wei was niets te zien. Het kroos lag stil en onaangeroerd op het water. Langs de andere kant van de wei rende hij terug. De schapen voelden dat er iets aan de hand was. Hun knieën trilden.
Kom Cees, zei hij en hij bracht Cesar naar de keuken. Hij pakte de telefoon, toetste een viercijferig nummer in en wachtte. Toen zei hij: Met mij, met Francis. Ja. Zou je bij jullie achter willen kijken of er niet een ooi van mij ergens loopt?
Even was hij stil.
Ja, zei hij, nergens te zien. Als je wilt kijken heel graag. Ja, dat is goed. Tot straks. Hij hing op.
In de schuur nam hij een emmer met schapenbrokken en een aluminium ladder. Zijn maag borrelde, niet van de koffie, niet van het eten. Cesar sprong tegen de keukendeur op, hij keek niet om. Terug in de wei bij de ooien zette hij de ladder tegen het gaas en liet hij de brokken rammelen in de emmer, de schapen reageerden direct. Hij opende het hek, de schapen volgden hem naar de boomgaard. Nu zal ze misschien wel iets van zich laten horen, dacht hij maar nadat de andere ooien de brokken opgegeten hadden en ze aan het verse gras begonnen bleef de wei ijzig stil. Opnieuw liep hij de wei rond. Nu keek hij ook tussen het hoge riet dat in de drassige greppel in het midden van de wei stond. Hij voelde het water zijn schoenen binnenlopen.
Toen hoorde hij een zacht geluid niet ver bij hem vandaan en hij stapte door het riet. De jonge ooi zat in de slootkant tegen de wei van de rammen aan, een zwarte prop, heel stil. Zijn poten en zijn buik zaten onder water. Voorzichtig liep hij langs de bange ooi en sprak het dier toe. Weer het zachte vermoeide geluid. Met de ladder ging hij de sloot over. Het schaap bewoog en hij stond stil.
Rustig maar, zei hij. Langzaam naderde hij. De ooi probeerde zich om te draaien maar het kon zich amper bewegen en toen hij vlak voor hem stond, zijn rechtervoet in het water, greep hij het schaap bij de vettige wol in zijn nek. Ook zijn andere hand pakte een pluk wol en hij lichtte het zware schaap op zodat het tegen het gaas stond. Weer stelde hij het dier gerust. De rammen kwamen aanlopen en zonder de ooi los te laten stapte hij over het gaas, ademde in en tilde de ooi over de heining. Met de ooi naast hem liep hij snel naar het hek van de wei. De rammen holden erachteraan, wild snuivend en bokkend.
Wegwezen, zei hij fel.
De ogen van de angstige ooi rolden in de kassen. Hij zag de dikke rollende knikkers in het wit dat nu fel en helder leek. Het was alsof het naar de hemel wilde kijken en tegelijkertijd naar de aarde, alsof het niet kon kiezen van angst.
Bij het hek ademde hij een paar keer diep in en uit en toen tilde hij de zware ooi erover en liet haar los. De ooi rende de boomgaard in waar zijn moeder en de andere ooien hun koppen maar even van het gras oplichtten. Ook de natte ooi begon te eten alsof er niets gebeurd was.
Hijgend stond hij tegen het hek geleund, zijn beide armen vooruit, zijn hoofd naar beneden, de rammen snuffelden aan zijn broek. Hij had het warm en hij voelde de zachte koele wind in zijn hals. Zijn voorhoofd rustte op het hek. Er prikten geen ogen meer in zijn rug. In zijn gedachten hoorde hij weer het jammerende geblaat en het geplons in het water, en hij vroeg zich af hoeveel tijd er verstreken was tussen de laatste dag dat hij werkelijk iets voor dit land betekend had en vandaag. Hij wist het niet.
Het gras dat tussen het hout van het hek groeide bewoog traag, het gras waarop hij gestaan had kwam langzaam omhoog van de grond, en nu was er weer de stilte die dit land kenmerkte, het niets.

Jan van Mersbergen