Gordels om, knippert het lampje.
Volgens mij is het de eerste keer dat hij zichzelf aan een stoel ketent en ook de eerste keer dat hij dat doet omdat een ander hem dat vraagt, eerst dat lampje en nu een blonde stewardess met een groene rok en dunne benen.
Zijn zoon Deedee zit links naast hem aan het raampje. Hij klikt ook zijn gordel vast.
De motoren zoemen al. We gaan opstijgen, we gaan naar de zon, naar het strand, naar het feest. Ik heb er zin in, echt.
In de auto naar het vliegveld deed hij zijn riem niet om. Ik zei er niks van. Toen we vlak bij het vliegveld waren vroeg ik hem hoe hij zich voelde nu ze samen op reis gingen, hij en zijn zoon. Hij dacht lang na. Toen zei hij: Ik ben nog nooit zo bang geweest.
Ik kon het wel aan hem zien. Hij was heel stil. Nog stiller dan anders. Ik liet hem een tijdje zo naast me in de auto zitten. De jongens zaten op de achterbank, mijn zoon Ruben en Deedee, beste vrienden. Ze keken uit het raam en telden vrachtwagens, ze volgden het gesprek niet. Ze waren al over de vierhonderd.
Nog nooit zo bang geweest.
Vlak voor we vertrokken zocht ik hem thuis op. We zaten op zijn balkon. Ik vroeg hem of hij nog mee wilde. Ik had hem een tijd niet gezien en hoopte dat hij wel zou gaan. Ik hoopte het echt want die jongens keken ernaar uit en zonder zijn act zou het gewoon een normale vakantie zijn. Ook toen op dat balkon zei hij lang niets en legde een hand op mijn arm en zei: Toen ik alles kwijtraakte verloor ik ook de angst om alles kwijt te raken.
Heel lang was hij nergens bang voor, echt nergens voor. Vrij als een vogel die zomaar ergens heen kan vliegen, niet omdat hij voedsel moet zoeken of omdat hij dorst heeft, omdat hij moet schuilen voor de regen, gewoon omdat hij op deze wereld is en zijn plek niet alleen hier is maar ook daar, aan de andere kant van die schutting, hoog in een boom, over de schoorstenen, op een oude antenne op een of ander dak.
En nu heeft hij die jongen en gaat hij met hem op reis en is hij zo bang als een jonge wezel.
Naast hem in het gangpad staat een vrouw in een beige broek, de laatste die het vliegtuig binnenkwam. Ze heeft opvallende oorbellen, van die grote glimmende ronde, en in haar opgestoken haar steekt een zonnebril. Stoelnummer 16C, de stoel naast mijn vriend, die zegt: Neemt u plaats mevrouw.
Ze glimlacht, kijkt naar Deedee en naar hem en zegt: Jullie moeten vader en zoon zijn.
Hij zegt: Sinds kort wel ja.
De vrouw gaat zitten, vraagt verder niks. Het is waar, een maand of vier geleden kenden ze elkaar nog niet, vader en zoon. En ik kende hem ook nog niet. En ik had mijn baan nog.
Ik kende alleen Deedee. Hij en mijn Ruben zijn al zeker zes jaar vrienden. Ruben zit naast me op zijn vliegtuigstoel, in het midden van deze rij, zijn handen op zijn bovenbenen, net als ik. Naast hem een donkere man die onafgebroken uit het raampje kijkt.
Toen Ruben naar school ging kwam Deedee ook net in groep 1 en vanaf de eerste dag zaten ze naast elkaar en waren ze vrienden, zoals dat bij jongens gaat. Zonder er verder iets over te zeggen speelden ze iedere dag samen en nu zijn ze allebei tien.
We wonen niet ver van elkaar. Deedee met zijn moeder op een etage driehoog achter de markt. Ik met mijn vrouw en Ruben en zijn kleine zusje aan het park. Als de ramen aan de voorkant open staan kun je de fontein horen. Rubens kamer is bijna net zo groot als die hele etage van Deedee maar dat maakt die jongens niks uit.

Het begon van de winter toen Deedee zijn vader belde, vanuit het niets. In februari. Heel simpel, hij belde hem gewoon op met de telefoon van zijn moeder.
Een week of wat daarvoor speelden die jongens bij ons en ik zat aan de keukentafel vacatures te zoeken en Deedee vroeg me wat voor telefoon ik had. Ik liet hem mijn toestel zien met het onbeperkte abonnement waar ik toen nog vanaf wilde, veel te duur, maar dat ik nog steeds heb. Het maakt me niks meer uit.
Deedee zei: Die heeft mijn mama ook, maar hij doet het niet.
Ik zei dat haar telefoon het prima doet. Ik bel haar soms op en zij mij, als we iets moeten afspreken over spelen of wegbrengen of ophalen of logeren.
Hij zei: Als ik op de knop druk krijg ik een scherm met negen stipjes. Verder niks.
Dat is een beveiliging, zei ik en ik liet Deedee het beginscherm zien en ik zei dat je tussen de stipjes een lijn moet trekken. Iedereen heeft een eigen patroon.
Maar ik weet nu die van jou.
Heb je hem onthouden dan?
Dat had hij. Ik zette de telefoon uit, toverde het beginscherm weer tevoorschijn, gaf hem het toestel en met zijn vinger tekende hij in één keer mijn patroon, de slimmerik.
Hij vroeg nog: Staat mijn mama erin?
Iedereen staat erin.
Ik liet hem zien hoe je in de namenlijst kunt kijken, met de letters rechts aan de zijkant. Hij scrolde door de namen en kwam bij Simone. Hij drukte op de naam van zijn moeder en er kwam een ander schermpje en hij vroeg: En dan?
Die groene knop.
Bel ik haar dan?
Probeer maar, zei ik en hij zei: Hoeft niet, en hij gaf mijn toestel terug. Niet veel later belde hij dus zijn vader op, met de telefoon van Simone. Ik denk dat hij de code gewoon van haar afgekeken heeft onder het eten of toen ze naast elkaar op de bank zaten en Deedee tv keek en zij chatte met een vriendin of met mijn vrouw, dat doen ze soms, die twee.
De naam die hij moest hebben in de adressenlijst van haar telefoon was Ivan. Zo staat hij nu ook in mijn bestand. Deedee zocht hem op, en belde.
Op het schermpje van zijn toestel verscheen de naam VOETJE. Ik ken Deedees moeder niet anders als Simone, maar in zijn telefoon stond ze als VOETJE, nog steeds, hij liet het me een keer zien op een zachte voorjaarsavond toen we ’s avonds van de ene kroeg naar de andere liepen, op de Delta. Ik vroeg hem die avond hoe hij Simone eigenlijk had ontmoet. Hij vertelt niet graag over zijn zijn begintijd hier in de stad, ik heb het uit hem moeten trekken als een splinter die diep onder een eeltlaag zit. Zes glazen jenever kostte het me, en die avond zei hij nog bijna niks.
Hij vertelde dat hij bij een van de kroegen in die smalle straatjes tussen de grachten optrad, buiten. Bijna elf jaar geleden moet dat dus geweest zijn.
Er lag ijs op de gracht en hij deed zijn act met het vuur op het bevroren water en het vuur kroop tot in zijn nek en zijn adem dampte en het ijs kraakte en sidderde onder de mensen die toekeken. Er gilde iemand, en dat was zij, een vrouw met rode krullen en sproeten in haar gezicht. Ze had een wollen muts op.
Tijdens het optreden bleef ze op afstand, zoals iedereen op afstand bleef van het vuur, maar later in het café stond ze aan de bar en wenkte ze hem en hij gebaarde dat zij naar zijn hoek van de bar kon komen. Dat is een van zijn stelregels: zij komen naar jou.
Ze kwam bij hem staan en de mouwen van zijn overhemd waren opgestroopt en ze bekeek zijn onderarmen en streek met een vinger over de dikke blauwe aderen en zei: Mooi mooi mooi.
Ze dronken bier uit hoge glazen en hadden een gesprek, vermoedelijk over de zaken waar hij graag over praat, over het wentelen van de aarde of over de tijd die soms de ene en soms de andere kant op draait of over bomen die vast lijken te staan in de grond, zo verstild dat het is alsof de tijd geen grip op die bomen heeft. Over zichzelf vertelt hij niet veel maar daar praat hij graag over, over bomen, de tijd, planeten die stil aan de hemel lijken te staan maar die eigenlijk om hun as tollen als kinderspeelgoed en met hoge snelheid in een baan voort schieten, sneller dan formule 1-wagens, maar vooral over bomen die ongezien ouder worden, over takken die je uit kunnen zwaaien of juist verwelkomen, over wortels die houvast geven maar ook als benen zijn, want bomen kunnen lopen, leerde ik van hem, dat kunnen ze.
Ik vroeg hem wat hij daarna deed, nadat zij had gezegd dat ze zijn arm met die aderen zo mooi vond.
Hij zei: Dat weet je best.
Dat weet ik wel ja.
Als hij met een vrouw praat, aan een bar of achter in een kroeg, dan raakt hij haar aan, bijna ongemerkt. Haar hand, haar arm, haar schouder. Dan wisselen ze een paar korte woorden en verschuift zijn hand naar haar heup, dat is zijn manier, aanraken en haar even aankijken met die donkere ogen van hem en weer iets zeggen en dan glijdt zijn hand naar haar kont, onder de rand van haar spijkerbroek of het elastiek van haar rok of wat ze ook draagt.
Simone heeft goeie heupen en een goeie kont. Die kale vader van Eefje staarde haar op een ochtend na toen ze bij school wegfietste en ik liep langs hem en zei: Boe. Hij schrok ervan, de suffe badmuts.
Dus Ivan praatte eerst en ging daarna met Simone mee naar huis en wat hij alleen nog vertelde was dat ze hem voor hij weer vertrok haar telefoonnummer gaf en omdat hij haar naam al weer was vergeten sloeg hij het nummer op onder VOETJE, want in het café nipte ze van haar bier uit een hoog glas met een voet en ze tilde haar glas niet op, ze liet het kantelen en zette haar lippen aan de rand, het voetje raakte steeds de bar, het viltje.

Jan van Mersbergen