Ik stond te slapen.
Heel even doezelen en dromen en dutten tot die kleine wieltjes trrr-trrr over de stenen hobbelden en een hoog, fel en ratelend geluid mijn ogen openwrikte en ik een man en een meisje aan zag komen lopen over het pad. Daar gaan ze.
Zij trekt een rolkoffer achter zich aan maar het lijkt ook alsof die koffer haar de stenen over duwt, hop hop. Het ding is grijs, net als haar jas en haar strakke broek, haar haar strakgebonden in een staartje.
Iets achter haar de man, zijn handen in zijn zakken, zijn passen groot en traag. Die kant op, hop.
Bij het spijlenhek een eind verderop aan de weg verschuilt een auto zich tussen het blad van de struiken en de lage takken van de bomen, alles nog vol in het blad. De man komt het meisje na.
Ergens tussen het kippenhok en de schuur blijven ze staan.
De koffer stil, het meisje houdt het handvat nog steeds vast, de koffer aan haar hand geplakt als een tak met hars.
Dan verschijnt de baas vanachter de schuur. Hij droogt zijn handen aan een doek.
De man geeft de baas geen hand, hij zegt alleen: Hallo.
De baas schraapt zijn stem, schrrr schrrr, en kucht: Dat is een tijd geleden.
De man zegt: Ja, dat is waar.
Dat heb je over de telefoon ook gezegd, zegt de baas en de man knikt en de baas kijkt naar het meisje en zegt: Sandra, je bent groot geworden.
Het meisje zegt niks maar haar gezicht verandert.
Dan kijkt de baas naar de koffer en zegt: Dat is het lelijkste roze dat ik ooit heb gezien.
Dat doet hij vaker, grijs benoemen als rood, paars, roze, wat dan ook.
De man loopt door het gras naar het hoge fijne kippengaas, een hand ertegenaan, de vingers door de mazen.
Heb je geen kippen meer? zegt hij.
De baas zegt: Jawel.
En direct beginnen de kippen te scharrelen en te tokken achter de deur, ze horen alles en reageren als hondjes, eerst zachtjes en als de baas even de klink beweegt tokken ze harder, alsof ze dat voor die bezoeker doen.
De baas klakt de hakken van zijn schoenen tegen elkaar en zegt: Ze mogen niet naar buiten.
Zielig, sist het meisje.
Valt wel mee, zegt de baas.
Het meisje zet de koffer rechtop, het handvat omhoog, eindelijk laat ze los, het plaksel opgelost en uitgewerkt, de hars oud en niet meer kleverig en krachtig.
De man slikt en dan haalt hij diep adem, zijn borst wordt opgepompt als een tractorband.
Hij richt zich tot de baas: Dus het is oké?
Bij mij is er niks veranderd, zegt de baas.
De man ademt uit, en met die adem de woorden: Ze heeft een beetje rust nodig.
Goed, zegt de baas tegen hem, en tegen het meisje, iets harder: Kom.
Dat ken ik van hem – kom, hop hup, klak klak met zijn tong.
En weer krullen haar vingers als vogelpootjes om het handvat en ze trekt de koffer achter zich aan en loopt met de baas mee, trrr trrr doen de wieltjes weer, en als ze bij de tegels komen wordt het geluid trager t-r-r-r.
Dan blijft het meisje staan en zegt: Is dat hem?
Dat is hem, zegt de baas.
Allebei kijken ze naar mij.
Groot is-ie, zegt het meisje.

Jan van Mersbergen